Dutch Dictionary
Published: Oct 25, 2018, last updated: Apr 26, 2024
Reading time: 1 min
Dutch - English
- a - een
- am - ben
- and - en
- apple - appel
- are - bent
- book - boek (het)
- boy - jongen
- bread - brood
- child - kind
- children - kinderen
- drink - drinken, drinkt
- eat - eten, eet
- girl - meisje (het)
- girls - meisjes
- has - heeft
- have - hebt, hebben, heb
- he - hij
- I - ik
- juice - sap
- man - man
- men - mannen
- menu - menu
- milk - melk (de)
- newspaper - krant
- read - lezen, lees
- reads - leest
- rice - rijst
- sandwich - boterham
- speak - spreken
- speaks - spreekt
- that - dat
- the, it - de, het
- water - water
- we - we, wij
- woman - vrouw
- women - vrouwen
- you (plural) - jullie
- you (singular) - je